De Sakko-prijs voor Kunsten en Letteren 1986 is toegekend aan

Kees Keijzer

wegens zijn unieke, monumentale scheppingen van weerbarstig ijzer en staal, dat in zijn vaardige handen gewillig is geworden, en veranderd in tastbare poëzie. Rusteloos zoekend naar nieuwe vormen, en keer op keer een fijnzinnig samengaan vindend van robuuste en krachtige vormgeving met intieme schoonheid en fijnzinnige geladenheid, ondanks het doorgaans massale karakter van zijn creaties nooit het oog verliezende voor het detail, en in perfect vakmanschap onafgebroken strevend naar een subtiele afwerking, kenmerkend voor de ware kunstenaar, levert hij een artistieke bijdrage van waardevolle culturele betekenis aan de verfraaiing van de omgeving waarin wij leven, in het bijzonder van onze streken, door de veelvuldige markante scheppingen van zijn hand, die onze goede stad en het haar omringende gebied zo sfeervol versieren.

Bergen op Zoom, 8 november 1986
 

Toespraak Kees Keijzer:

Beste vrienden van en belangstellenden voor de prijswinnaar.

Als voorzitter van de jury ter toekenning van de Sakkoprijs voor Kunsten en Letteren rust op mij de taak de toekenning van de prijs 1986 aan Kees Keijzer hier te motiveren.

Voor wie bekend is met zijn werk, zal deze keuze geen verrassing behoeven te betekenen. Voor anderen zal de hiervolgende belichting van de figuur van Kees Keijzer zeker de rechtvaardiging van het toekennen van de prijs aan hem bewijzen.

Hoe zouden we dat beter kunnen doen dan hem te gaan volgen, vanaf het Keesje van toen tot de Kees van nu, indachtig een gevleugeld woord van hemzelf:

’t Mot kunnen groeien’.

Welnu, Kees is de zoon van een Friese vader en een Zeeuwse moeder. Hun geboorteplaatsen hadden in ons land amper verder van elkaar kunnen liggen. Evenzo is het een merkwaardige speling van het lot geweest, dat de Friezen en de Zeeuwen zich in onze Westbrabantse streek deden vestigen, met name in Heerle bij Wouw -voor ons Èrel-, waar zijn vader een smederij begon en Kees op de 24e juni 1927 geboren werd en opgroeide als 5e kind uit een gezin van 6.

Als kleuter was hij al vindingrijk om, bij gebrek aan beter, zijn eigen materialen samen te stellen. Zo klopte en wreef hij rode bakstenen tot pulver, vermengde dat met geel en zwart zand, een beetje water erbij en daarmee gaf hij de muur van het schuurtje een fleuriger aanzicht.

De kleuterschool was een fijne periode. Het gaf hem de gelegenheid creatief te zijn, met geest en handen dingen te ontdekken.

Op de daaropvolgende lagere school bestond de tekenles -zeer tot zijn groot ongenoegen- uit het natekenen van voorbeelden, die per mapje aangereikt werden. Telkens als Kees zo’n mapje klaar had, dacht hij dat dát wel het laatste zou zijn en dat hij daarna zijn eigen ‘tekengang’ zou kunnen gaan. Maar iedere keer toverde de meester weer een nieuw mapje tevoorschijn. En telkens opnieuw toog Kees weer driftig aan het natekenen, in de hoop dat de meester nu toch wel echt uitgemapt moest zijn. Helaas echter bleek de voorraad onuitputtelijk.

Na de lagere school volgde een internaat: het Klein Seminarie te Weert. Twee facetten waren daar van belang voor zijn toekomstige ontplooiing. Ten eerste werd aan deze gymnasium-opleiding zijn belangstelling gewekt voor de litteratuur en cultuur in het algemeen en vooral er was genoeg gelegenheid en ruimte voor zijn hobbies. Ieder in zijn bereik komend boomstammetje en iedere hakbare steen veranderde in een Madonna, met of zonder kind.

Na het Klein Seminarie volgde het Groot Seminarie in Hoeven en na

4 trimesters de overstap naar de Universiteit in Nijmegen, de faculteit politiek-sociale Wetenschappen en journalistiek. Het was hem echter gauw duidelijk dat dit toch zijn interesse niet had. Op zoek naar sociale zekerheid volgde hij daarom een onderwijzers-opleiding. Het werd een moeilijke periode, in die zin, dat er weinig aansluiting was bij de sfeer van de gevolgde vooropleiding. Wél was er veel tijd voor het -op eigen houtje- experimenteren op het gebied van zijn geliefkoosde creatieve liefhebberij als tekenen en boetseren e.d..


Tenslotte, na al deze omzwervingen en aftastingen, koos hij uiteindelijk en nadrukkelijk voor datgene waar eigenlijk altijd zijn grote liefde gelegen had, de academie St. Joost in Breda: tekenen, ruimtelijk en monumentaal werken.

Bij zijn eerste kennismaking daar werd hem de niet bepaald bemoedigende toekomst-visie op het hart gedrukt: ‘Jongeman, onthoud dit goed, stenen kun je wel kappen, maar niet eten!’

Voor Kees een extra reden om als een bezetene aan het werk te gaan. Zijn grootste zorg in die tijd was: hoe betaal ik mijn treinkaart van Roosendaal naar Breda ? Daartoe assisteerde hij bij muurschilderingen in kerken, restaureerde schilderijen en gaf verongelukte heiligenbeelden nieuwe hoofden, handen of vingers.

Hij had een goede vriend gevonden in de Bergse steenhouwer Kees de Kort, die zeer geïnteresseerd was in de jonge kunstenaar. De Kort had altijd wel afval en resten marmer en leisteen, wat Kees met eindeloos geduld tot zeer fraaie mozaïeken verwerkte. Maar ook menig mooie kei verhuisde van Bergen op Zoom naar Wouw, om verwerkt te worden voor opdrachten, die begonnen te komen. Bij het plaatsen van dergelijke monumenten waren de auto en het aanhangwagentje van de steenhouwerij een uitkomst. En Kees de Kort was al net zo trots als zijn jonge vriend, als ze weer een monumentje geplaatst hadden.

En zo hielp deze Bergse morele en materiële steun hem door de eerste moeilijke jaren heen.

Vindingrijk bleef hij bij het zoeken naar materialen. Het was een tijd van experimenteren, maar het mocht niets kosten. Zijn vader was smid en dreef een smederij aan de Hazelaar. Mede daardoor had hij waarschijnlijk een ingeboren liefde voor het ambacht en het doen ontstaan van dingen en vormen.

En thuis in de smederij was ijzer en gereedschap gratis voorhanden !

En zo valt in 1953 dan de definitieve richtingskeuze van de studie aan de academie: ruimtelijk, met de nadruk op het werken in metaal.

De ouderlijke smederij gaf hem alle gelegenheid om driftig te werken en te experimenteren in specialisatie.

Dit experimenteren omvatte het zoeken naar nieuwe uitdrukkingsmogelijkheden met moderne technieken als het werken met snijbranders en lasgereedschap, maar het ouderwetse smidsvak, met ijzer in het vuur en vormgeving met de hamer werd hierbij zeker niet vergeten.

Langzamerhand begint intussen zijn ster te rijzen. Zijn werk krijgt waardering en zijn naam krijgt bekendheid. In 1955 heeft hij z’n eerste eenmansexpositie, en wel in Breda, in de tentoonstellingsruimte van ‘De Zuiderkring’, waarbij hij zich aansluit. Het contact met de medeleden is voor hem bijzonder horizon-verbredend. Het wordt de eerste generatie ‘vrij en monumentaal’.

De 50-er jaren zijn het begin van drukke bouwactiviteiten zoals kerken, scholen, openbare gebouwen, bedrijfspanden e.d..

Kerken vragen tabernakels en kandelaars en de zgn. 1% regeling, waarbij 1% van de bouwkosten besteed wordt aan artistieke aankleding van openbare gebouwen, doet het aantal opdrachten aan beeldende kunstenaars sterk toenemen.

In dit gebeuren krijgt de naam Kees Keijzer een bekende klank. De waardering voor zijn werk neemt toe en de ene opdracht brengt de volgende mee. Er komt een langdurige periode van druk in de weer zijn om aan alle dergelijke opdrachten te voldoen, met daarnaast het goede gevoel, van zijn werk te kunnen bestaan. Alleen het vrije werk wordt tijdelijk enigszins beknot.

Maar een ander vrij-werk krijgt wel de gelegenheid, want in 1957 trouwt hij met Maria Nuchelmans. Het huwelijk zou later gezegend worden met 3 kinderen, waarvan Anika momenteel kunstgeschiedenis studeert in Utrecht, Sabine Nederlands, eveneens in Utrecht en Joost de Academie voor Beeldende Kunst in Rotterdam volgt.

Het jonge paar vestigt zich te Wouw, Kasteelstraat 40 en Kees bouwt een riant atelier achter zijn huis.

De opdrachten blijven komen. Zijn werken zijn imponerend monumentaal en groots van opzet en expressie. Daarnaast ontstaat steeds meer kleiner werk, niet uit opdrachten, maar puur voortkomend uit het heilig moeten, zonder inspraak-situaties en argumenten van bestellers, maar spontaan uit het eigen binnenste van de kunstenaar zelf.

Wonderlijk mooie, fascinerende objecten, gestolde gedachten, verrassend van vondst en vorm, gevangen in stug en weerbarstig ijzer, fijn om naar te kijken, heerlijk om te bezitten.

Hoe kan het ook anders. Kees Keijzer is, zoals hij zelf zegt, geboren met de lucht van het smidsvuur in z’n neus. Hij heeft met kinderogen bewonderend staan kijken naar het pletten en krullen van het gloeiend ijzer. Hij is niet alleen opgegroeid, maar ook vergroeid met ijzer. Een droom werd tenslotte werkelijkheid. Hij kan er zichzelf in kwijt, hij kan er zichzelf in vinden.

Daarom: geef de keizer wat de keizer toekomt.

Zijn naam roep al gauw associaties op met Caesar, de strijdvaardige, de onverzettelijke, van top tot teen ingepakt in ijzer, met alleen het zicht en de handen vrij.

Zo ook is Kees strijdvaardig en verbeten, zij het figuurlijk ingepakt in ijzer, een open oog dat filosofisch de wereld om hem heen waarneemt en twee vaardige handen, die het onmogelijke mogelijk maken, die zijn onstoffelijke indrukken weten te vangen en dat met een originaliteit, die zowel qua materiaal als qua vormgeving artistiek bijzonder genoemd mogen worden.

Bij hem geen fijngespitste potloodpunt of marterharen penseel, geen gewillige klei of vloeibare verf, maar ijzer en staal, dat zich alleen met vuur en kracht laat onderwerpen.

Vuur en kracht, dat zijn de 2 begrippen die de figuur van Kees Keijzer ten voeten uit weergeven. Het vuur van de bezeten, de kracht van de begenadigde kunstenaar.

Daarom voor hem nu deze prijs.

Namens de jury                                Namens Sakko b.v.

Harrie Stalpers, voorzitter.              W. van de Boom, directeur